Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 9:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Geheel Israël was in registers opgenomen; zij waren opgeschreven in het boek der koningen van Israël. De Judeeërs werden naar Babel weggevoerd om hun ontrouw.

2. En de eersten, die zich weer op hun bezitting in hun steden kwamen vestigen, waren gewone Israëlieten, de priesters, de Levieten, en de tempelhorigen.

3. Te Jeruzalem woonden van de zonen van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse:

4. Utai, de zoon van Ammihud, de zoon van Omri, de zoon van Imri, de zoon van Bani, uit de zonen van Peres, de zoon van Juda;

5. van de Silonieten: Asaja, de eerstgeborene, en zijn zonen;

6. en van de zonen van Zerach: Jeüel, en hun broeders; zeshonderd negentig.

7. Van de zonen van Benjamin: Sallu, de zoon van Mesullam, de zoon van Hodawja, de zoon van Hassenua;

8. Jibneja, de zoon van Jerocham; Ela, de zoon van Uzzi, de zoon van Mikri; en Mesullam, de zoon van Sefatja, de zoon van Reüel, de zoon van Jibnia;

9. voorts hun broeders, naar hun afstamming, negenhonderd zesenvijftig. Al deze mannen waren hoofden van hun families.

10. Van de priesters: Jedaja, Jojarib, Jakin,

11. Azarja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, de vorst van het huis Gods;

12. Adaja, de zoon van Jerocham, de zoon van Paschur, de zoon van Malkia; Masai, de zoon van Adiël, de zoon van Jachzera, de zoon van Mesullam, de zoon van Mesillemit, de zoon van Immer;

13. en hun broeders, hoofden van hun families; duizend zevenhonderd zestig, wakkere mannen voor het dienstwerk in het huis Gods.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 9