Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 7:19-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

19. En de zonen van Semida waren: Achjan, Sekem, Likchi en Aniam.

20. De zonen van Efraïm waren: Sutelach, zijn zoon Bered, diens zoon Tachat, diens zoon Elada, diens zoon Tachat,

21. diens zoon Zabad, diens zoon Sutelach; voorts Ezer en Elad. En de mannen van Gat, die in het land geboren waren, doodden hen, omdat zij waren gekomen om hun vee te roven.

22. Efraïm dan, hun vader, bedreef vele dagen rouw over hen, en zijn broeders kwamen om hem te troosten.

23. Daarna kwam hij tot zijn vrouw, zij werd zwanger en baarde een zoon, die hij Beria noemde, omdat zijn huis door onheil getroffen was.

24. Zijn dochter was Seëra; zij bouwde Beneden- en Boven Bet-Choron, en Uzzen-Seëra.

25. Refach was zijn zoon; ook Resef, en diens zoon was Telach, diens zoon Tachan,

26. diens zoon Ladan, diens zoon Ammihud, diens zoon Elisama,

27. diens zoon Nun, diens zoon Jozua.

28. Hun bezittingen en woonplaatsen waren: Betel met zijn onderhorige plaatsen, in het oosten Naäran, in het westen Gezer met zijn onderhorige plaatsen, Sichem met zijn onderhorige plaatsen, tot aan Ajja met zijn onderhorige plaatsen.

29. En tot het bezit der Manassieten behoorden: Bet-Sean met zijn onderhorige plaatsen, Taänak met zijn onderhorige plaatsen, Megiddo met zijn onderhorige plaatsen en Dor met zijn onderhorige plaatsen. Hier woonden de zonen van Jozef, de zoon van Israël.

30. De zonen van Aser waren: Jimna, Jiswa, Jiswi en Beria; Serach was hun zuster.

31. De zonen van Beria: Cheber en Malkiël; dit is de vader van Bir-Zaït.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 7