Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 6:30-44 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

30. diens zoon Sima, diens zoon Chaggia en diens zoon Asaja.

31. Dit waren degenen die David aanstelde om de zang in het huis des Heren te leiden, nadat de ark haar rustplaats gevonden had;

32. vóór de tabernakel, de tent der samenkomst, deden zij dienst als zangers, totdat Salomo het huis des Heren bouwde te Jeruzalem; en zij vervulden hun ambt overeenkomstig het hun gegeven voorschrift.

33. Dit waren dan degenen die hun ambt vervulden, met hun zonen: van de zonen der Kehatieten: Heman, de zanger, de zoon van Joël, de zoon van Samuël,

34. de zoon van Elkana, de zoon van Jerocham, de zoon van Eliël, de zoon van Toach,

35. de zoon van Suf, de zoon van Elkana, de zoon van Machat, de zoon van Amasai,

36. de zoon van Elkana, de zoon van Joël, de zoon van Azarja, de zoon van Sefanja,

37. de zoon van Tachat, de zoon van Assir, de zoon van Ebjasaf, de zoon van Korach,

38. de zoon van Jishar, de zoon van Kehat, de zoon van Levi, de zoon van Israël.

39. Aan zijn rechterhand stond Asaf, zijn broeder; deze was de zoon van Berekja, de zoon van Sima,

40. de zoon van Michaël, de zoon van Baäseja, de zoon van Malkia,

41. de zoon van Etni, de zoon van Zerach, de zoon van Adaja,

42. de zoon van Etan, de zoon van Zimma, de zoon van Simi,

43. de zoon van Jachat, de zoon van Gersom, de zoon van Levi.

44. Aan de linkerzijde stonden hun broeders, de zonen van Merari: Etan, de zoon van Kisi, de zoon van Abdi, de zoon van Malluk,

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 6