21. De zonen van Sela, de zoon van Juda, waren: Er, de vader van Leka, Lada, de vader van Maresa, en de geslachten van de linnenwevers van Bet-Asbea.
22. Voorts Jokim en de mannen van Kozeba; Joas en Saraf die Moab hebben beheerst; en Jasubi-Lechem – dit zijn oude geschiedenissen.
23. Zij waren de pottenbakkers, bewoners van Netaïm en Gedera; zij woonden daar bij de koning en stonden in zijn dienst.
24. De zonen van Simeon waren: Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul;
25. diens zoon was Sallum, diens zoon Mibsam, diens zoon Misma.
26. En de zonen van Misma: zijn zoon Chammuël, diens zoon Zakkur, diens zoon Simi.
27. En Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broeders echter hadden niet vele zonen. Hun gehele geslacht was niet zo talrijk als de nakomelingen van Juda.
28. Zij woonden in Berseba, Molada, Chasar-Sual,
29. Bilha, Esem, Tolad,
30. Betuël, Chorma, Siklag,
31. Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraim; dit waren hun steden, totdat David koning werd.
32. En hun nederzettingen waren Etam, Ain, Rimmon, Token en Asan, vijf steden,