Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 26:7-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. De zonen van Semaja waren Otni, Refaël, Obed, Elzabad met zijn broeders, kloeke mannen, Elihu en Semakjahu.

8. Deze allen behoorden tot de zonen van Obed-Edom; zij, hun zonen en hun broeders, kloeke mannen, tot de dienst bekwaam: tweeënzestig uit het geslacht Obed-Edom.

9. En van Meselemja, de zonen en broeders, kloeke mannen, achttien.

10. Van Chosa, uit de zonen van Merari, de zonen: Simri het hoofd – al was hij niet de eerstgeborene, zijn vader had hem tot hoofd gemaakt –,

11. Chilkia de tweede, Tebaljahu de derde, Zekarja de vierde; de zonen en broeders van Chosa waren tezamen dertien.

12. Deze afdelingen der poortwachters, naar de groepshoofden ingedeeld, hadden evenals hun broeders tot taak te dienen in het huis des Heren.

13. Zij lootten om elke poort, volgens hun families, zowel de jongste als de oudste.

14. Het lot voor de Oostpoort viel op Selemja; toen men het lot wierp voor zijn zoon Zekarja, een verstandig raadsman, viel zijn lot op de Noordpoort.

15. Voor Obed-Edom was de Zuidpoort, en voor zijn zonen de voorraadkamer.

16. Voor Suppim en Chosa de Westpoort, benevens de Salleketpoort bij de oplopende straat, de ene wachtpost tegenover de andere:

17. aan de oostkant (dagelijks) zes Levieten, aan de noordkant dagelijks vier, aan de zuidkant dagelijks vier, en bij de voorraden om beurten twee;

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 26