Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 26:22-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. De zonen van Jechiëli, Zetam en zijn broeder Joël, hadden het opzicht over de schatten van het huis des Heren.

23. Van de Amramieten, de Jisharieten, de Chebronieten en de Uzziëlieten

24. was Sebuël, de zoon van Gersom, de zoon van Mozes, vorst over de schatten.

25. Zijn verwanten in de lijn van Eliëzer waren: diens zoon Rechabja, diens zoon Jesaja, diens zoon Joram, diens zoon Zikri en diens zoon Selomit –

26. deze Selomit en zijn broeders hadden het opzicht over alle schatten van de geheiligde voorwerpen, die koning David en de familiehoofden, de oversten over duizend en honderd en de legeroversten, hadden geheiligd.

27. Uit de oorlogsbuit hadden zij ze geheiligd, tot verrijking van het huis des Heren.

28. Ook stond alles wat de ziener Samuël, Saul, de zoon van Kis, Abner, de zoon van Ner, en Joab, de zoon van Seruja, of wie ook maar, geheiligd hadden, onder toezicht van Selomit en zijn broeders.

29. Uit de Jisharieten waren Kenanja en zijn zonen in de buitendienst als beambten en rechters over Israël werkzaam.

30. Van de Chebronieten hadden Chasabja en zijn verwanten, zeventienhonderd kloeke mannen, het opzicht over Israël aan de westzijde van de Jordaan, voor alles wat het werk voor de Here en de dienst des konings betrof.

31. Uit de Chebronieten was Jeria het hoofd, van de nakomelingen en families der Chebronieten; naar hen werd in het veertigste jaar van Davids koningschap onderzoek gedaan, en er werden dappere helden onder hen gevonden in Jazer in Gilead.

32. Zijn verwanten waren kloeke mannen, tweeduizend zevenhonderd, familiehoofden. Dezen stelde koning David aan over de Rubenieten, de Gadieten en de halve stam der Manassieten, voor alles wat de dienst van God en de zaken van de koning betrof.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 26