Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Kronieken 14:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David met cederhout, metselaars en timmerlieden, om een paleis voor hem te bouwen.

2. Toen bemerkte David, dat de Here hem bevestigd had als koning over Israël, want zijn koningschap werd hoog verheven, ter wille van zijn volk Israël.

3. Ook nam David in Jeruzalem nog meer vrouwen, en verwekte nog meer zonen en dochters.

4. Dit zijn de namen van de kinderen, die hij te Jeruzalem kreeg: Sammua, Sobab, Natan, Salomo,

5. Jibchar, Elisua, Elpelet,

6. Noga, Nefeg, Jafia,

7. Elisama, Beëljada en Elifelet.

8. Toen de Filistijnen hoorden, dat David tot koning over geheel Israël gezalfd was, trokken alle Filistijnen op om zich van David meester te maken. David hoorde het en trok uit hun tegemoet.

9. Toen de Filistijnen gekomen waren en zich verspreid hadden in de vlakte Refaïm,

10. vroeg David God: Zal ik optrekken tegen de Filistijnen, en zult Gij hen in mijn macht geven? En de Here antwoordde hem: Trek op, Ik geef hen in uw macht.

11. Zij trokken dan op naar Baäl-Perasim, waar David hen versloeg. En David zeide: Door mijn hand is God door mijn vijanden heengebroken, zoals water doorbreekt. Daarom noemde men die plaats Baäl-Perasim.

Lees verder hoofdstuk 1 Kronieken 14