Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 9:20-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. Al het volk dat overgebleven was van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, die niet tot de Israëlieten behoorden,

21. hun nakomelingen, welke na hen in het land waren overgebleven, die de Israëlieten niet met de ban hadden kunnen slaan, hen riep Salomo op om slaafse herendiensten te verrichten, tot op de huidige dag.

22. Maar van de Israëlieten maakte Salomo niemand tot slaaf; zij waren echter krijgslieden, zijn hovelingen, zijn vorsten, zijn hoofdlieden en oversten van zijn wagens en van zijn ruiters.

23. Dit waren de hoofdopzichters over Salomo’s werk: vijfhonderd en vijftig, die bevel voerden over het volk dat de arbeid verrichtte.

24. Nauwelijks was de dochter van Farao uit de stad Davids gegaan naar haar eigen huis, dat hij voor haar gebouwd had, of hij bouwde de Millo.

25. En Salomo bracht driemaal des jaars brandoffers en vredeoffers op het altaar dat hij voor de Here gebouwd had, en hij deed zijn vuuroffers in rook opgaan voor het aangezicht des Heren, zodat hij aan het huis zijn volle recht gaf.

26. Ook rustte koning Salomo een vloot uit te Esjon-Geber bij Elot, aan de oever der Schelfzee, in het land Edom.

27. En Chiram zond zijn knechten op die vloot, scheepslieden die met de zee vertrouwd waren, naast de knechten van Salomo.

28. En zij kwamen naar Ofir en haalden vandaar vierhonderd twintig talenten goud, die zij bij koning Salomo brachten.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 9