Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 8:20-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

20. De Here nu heeft het woord, dat Hij gesproken had, gestand gedaan, en ik ben opgetreden in de plaats van mijn vader David, en heb mij gezet op de troon van Israël, zoals de Here gesproken heeft, en ik heb dit huis voor de naam van de Here, de God van Israël, gebouwd,

21. en er een plaats bereid voor de ark, waarin het verbond des Heren berust, dat Hij met onze vaderen gesloten heeft, toen Hij hen uit het land Egypte had geleid.

22. Daarop ging Salomo vóór het altaar des Heren staan ten aanschouwen van de gehele gemeente van Israël, breidde zijn handen uit naar de hemel

23. en zeide: Here, God van Israël, er is in de hemel boven en op de aarde beneden geen God als Gij, die vasthoudt aan het verbond en de goedertierenheid jegens uw knechten welke met hun gehele hart voor uw aangezicht wandelen;

24. die jegens uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt wat Gij tot hem gesproken hadt, ja, die hetgeen Gij met uw mond hadt gesproken, met uw hand hebt volbracht, zoals heden blijkt.

25. Nu dan, Here, God van Israël, houd jegens uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt: nimmer zal u voor mijn aangezicht een man ontbreken, die op de troon van Israël zitten zal, indien slechts uw zonen hun weg in acht nemen en voor mijn aangezicht wandelen zoals gij voor mijn aangezicht gewandeld hebt.

26. Nu dan, God van Israël, laat toch het woord bewaarheid worden, dat Gij tot uw knecht, mijn vader David, gesproken hebt.

27. Zou God dan waarlijk op aarde wonen? Zie, de hemel, zelfs de hemel der hemelen, kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb.

28. Wend U dan tot het gebed van uw knecht en tot zijn smeking, Here, mijn God, en hoor naar het geroep en het gebed dat uw knecht heden voor uw aangezicht bidt,

29. zodat uw ogen nacht en dag geopend zijn over dit huis, de plaats waarvan Gij gezegd hebt: mijn naam zal aldaar zijn – zodat Gij hoort naar het gebed dat uw knecht te dezer plaatse opzenden zal.

30. Hoor dan naar de smeking van uw knecht en van uw volk Israël, die zij te dezer plaatse opzenden zullen. Ja, Gij zult het horen in de plaats uwer woning, in de hemel; en wanneer Gij het hoort, zult Gij vergiffenis schenken.

31. Indien iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze een eed van hem vergt, waardoor hij een vloek over zich inroept, en hij die eed komt afleggen vóór uw altaar in dit huis,

32. hoor Gij dan in de hemel, en grijp in, en richt uw knechten door de goddeloze schuldig te verklaren en zijn handelwijze op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, en door de rechtvaardige vrij te spreken, en hem te doen naar zijn gerechtigheid.

33. Wanneer uw volk Israël verslagen wordt door de vijand, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij zich tot U bekeren, uw naam belijden, en tot U bidden en smeken in dit huis,

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 8