Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 4:18-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Simi, de zoon van Ela, in Benjamin;

19. Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sichon, de koning der Amorieten, en van Og, de koning van Basan, en wel als enige landvoogd in dit land.

20. Juda en Israël waren talrijk als het zand aan de zee in menigte; zij aten en dronken en waren blijde.

21. En Salomo was heerser over al de koninkrijken van de Rivier af tot het land der Filistijnen, tot de grens van Egypte; zij brachten geschenken en dienden Salomo, zijn leven lang.

22. De spijze nu van Salomo voor één dag bedroeg: dertig kor fijn meel en zestig kor meel,

23. tien gemeste runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, behalve herten, gazellen, damherten en gemeste ganzen,

24. want hij heerste over alles aan deze zijde van de Rivier, van Tifsach tot Gaza, over alle koningen aan deze zijde van de Rivier, en hij had vrede rondom aan alle zijden,

25. zodat Juda en Israël gerust woonden, ieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgeboom, van Dan tot Berseba, gedurende het gehele leven van Salomo.

26. Voorts had Salomo veertigduizend kribben voor de paarden van zijn wagenpark, en twaalfduizend ruiters.

27. En die landvoogden voorzagen koning Salomo en allen die aan de tafel van koning Salomo kwamen, van spijze, ieder in zijn maand; zij lieten niets ontbreken.

28. En de gerst en het stro voor de trekpaarden en renpaarden brachten zij naar de plaats, waar het wezen moest, ieder volgens het hem gegeven voorschrift.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 4