Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 22:24-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Toen trad Sidkia, de zoon van Kenaäna, toe, sloeg Micha op de kaak en zeide: Hoe zou de Geest des Heren van mij geweken zijn om tot u te spreken?

25. Maar Micha zeide: Dat zult gij zien op die dag, waarop gij van kamer tot kamer zult gaan om u te verbergen.

26. Toen zeide de koning van Israël: Neem Micha en breng hem weer weg naar Amon, de overste der stad, en naar prins Joas,

27. en zeg: zo zegt de koning: zet deze in de gevangenis en geeft hem brood en water der verdrukking, totdat ik behouden thuis kom.

28. Doch Micha zeide: Indien gij inderdaad behouden terugkomt, heeft de Here door mij niet gesproken. Voorts zeide hij: Hoort, gij volken, altemaal.

29. Daarna trok de koning van Israël op, met Josafat, de koning van Juda, tegen Ramot in Gilead.

30. Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Ik zal vermomd in de strijd gaan; houdt gij echter uw staatsiegewaad aan. Daarop vermomde de koning van Israël zich en begaf zich in de strijd.

31. De koning van Aram nu had zijn wagenoversten, van wie hij er tweeëndertig had, geboden: Gij zult niet strijden tegen klein of groot, maar alleen tegen de koning van Israël.

32. Zodra de wagenoversten Josafat zagen, riepen zij: Dat is zeker de koning van Israël; en zij keerden zich tegen hem tot de aanval. Maar Josafat riep luid.

33. Zodra de wagenoversten zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij zich van hem af.

34. Een man echter spande de boog zonder bepaald doel en trof de koning van Israël tussen de verbindingsstukken en het pantser. Toen zeide deze tot zijn wagenmenner: Wend de teugel en breng mij uit het leger, want ik ben gewond.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 22