Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 22:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Nadat men drie jaar stilgezeten had, zonder oorlog tussen Aram en Israël,

2. gebeurde het in het derde jaar, dat Josafat, de koning van Juda, tot de koning van Israël kwam.

3. En de koning van Israël zeide tot zijn dienaren: Weet gij wel, dat Ramot in Gilead aan ons behoort? En wij zijn nalatig om het uit de macht van de koning van Aram terug te nemen.

4. Tot Josafat zeide hij: Gaat gij met mij ten strijde tegen Ramot in Gilead? En Josafat zeide tot de koning van Israël: Ik ben als gij, mijn volk is als uw volk, mijn paarden zijn als uw paarden.

5. Maar Josafat zeide tot de koning van Israël: Vraag toch eerst het woord des Heren.

6. Toen riep de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, bijeen en vroeg hun: Zal ik optrekken ten strijde tegen Ramot in Gilead of zal ik het nalaten? Zij antwoordden: Trek op; de Here zal het in de macht des konings geven.

7. Doch Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des Heren? Laten wij het dan door hem vragen.

8. De koning van Israël zeide tot Josafat: Er is nog één man door wie wij de Here kunnen raadplegen, maar ik haat hem, omdat hij over mij nooit iets goeds, maar alleen onheil profeteert: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning spreke niet alzo.

9. Daarop riep de koning van Israël een hoveling, en zeide: Haal dadelijk Micha, de zoon van Jimla.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 22