Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 2:8-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar Machanaïm ging; hij was het ook, die mij tegemoet kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij de Here gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doden.

9. Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen.

10. Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.

11. De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.

13. En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja.

14. Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek.

15. Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de Here ten deel gevallen.

16. Nu wil ik u één verzoek doen; wijs mij niet af.

17. En zij zeide tot hem: Spreek. En hij zeide: Zeg toch tot koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve.

18. Daarop zeide Batseba: Goed, ik zal over u tot de koning spreken.

19. Toen Batseba bij koning Salomo binnentrad om tot hem over Adonia te spreken, rees de koning op om haar tegemoet te gaan, en boog zich voor haar neer; daarna zette hij zich op zijn troon en liet een zetel plaatsen voor de koningin-moeder, en zij zette zich aan zijn rechterhand.

20. En zij zeide: Ik wil u een klein verzoek doen, wijs mij niet af. En de koning zeide tot haar: Vraag, moeder, want ik zal u niet afwijzen.

21. Toen zeide zij: Abisag, de Sunamitische, worde aan uw broeder Adonia tot vrouw gegeven.

22. Maar koning Salomo gaf zijn moeder ten antwoord: En waarom vraagt gij (enkel) Abisag, de Sunamitische, voor Adonia? Vraag liever voor hem het koningschap, omdat hij mijn oudere broeder is; zowel voor hem, als voor de priester Abjatar, alsook voor Joab, de zoon van Seruja.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 2