Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 2:6-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Handel dan naar uw wijsheid, en laat zijn grijze haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen.

7. Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik voor uw broeder Absalom vluchtte.

8. En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar Machanaïm ging; hij was het ook, die mij tegemoet kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij de Here gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doden.

9. Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen.

10. Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.

11. De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.

13. En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja.

14. Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek.

15. Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de Here ten deel gevallen.

16. Nu wil ik u één verzoek doen; wijs mij niet af.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 2