Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 2:2-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Ik sta op het punt de weg der gehele aarde te gaan, wees gij nu sterk en toon u een man;

3. en neem uw plicht jegens de Here, uw God, in acht: wandel op zijn wegen en onderhoud zijn inzettingen, geboden, verordeningen en getuigenissen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, opdat gij voorspoedig volvoeren moogt alles wat gij doet en alles wat gij onderneemt,

4. opdat de Here het woord gestand moge doen, dat Hij aangaande mij gesproken heeft: Indien uw zonen op hun weg acht geven en in trouw, met hun gehele hart en met hun gehele ziel, voor mijn aangezicht wandelen, dan zal het u niet ontbreken aan een man op de troon van Israël.

5. Nu weet gij ook wel, wat Joab, de zoon van Seruja, mij aangedaan heeft, wat hij namelijk gedaan heeft aan de beide legeroversten van Israël, aan Abner, de zoon van Ner, en aan Amasa, de zoon van Jeter, hoe hij hen gedood en in vredestijd bloed vergoten heeft als was het oorlog, en dit bloed gebracht heeft aan de gordel om zijn middel en aan het schoeisel aan zijn voeten.

6. Handel dan naar uw wijsheid, en laat zijn grijze haar niet in vrede in het dodenrijk nederdalen.

7. Doch aan de zonen van de Gileadiet Barzillai zult gij weldoen, zodat zij onder uw disgenoten zijn, want zo zijn zij mij tegemoet gekomen, toen ik voor uw broeder Absalom vluchtte.

8. En zie, bij u is Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim; hij was het, die mij met een vreselijke vloek vervloekte, toen ik naar Machanaïm ging; hij was het ook, die mij tegemoet kwam naar de Jordaan; toen heb ik hem bij de Here gezworen: Ik zal u niet met het zwaard doden.

9. Maar nu moet gij hem niet ongestraft laten, want gij zijt een wijs man, en weet wel, wat gij hem doen moet om zijn grijze haar met bloed in het dodenrijk te doen nederdalen.

10. Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.

11. De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.

13. En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja.

14. Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek.

15. Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de Here ten deel gevallen.

16. Nu wil ik u één verzoek doen; wijs mij niet af.

17. En zij zeide tot hem: Spreek. En hij zeide: Zeg toch tot koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve.

18. Daarop zeide Batseba: Goed, ik zal over u tot de koning spreken.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 2