Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 2:10-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Toen ging David te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de stad Davids.

11. De tijd nu, die David over Israël geregeerd heeft, is veertig jaar; te Hebron regeerde hij zeven jaar, en te Jeruzalem regeerde hij drieëndertig jaar.

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, en zijn koningschap werd zeer bevestigd.

13. En Adonia, de zoon van Chaggit, trad binnen bij Batseba, de moeder van Salomo, en zij vroeg: Komt gij met vredelievende bedoeling? En hij antwoordde: Ja.

14. Voorts zeide hij: Ik heb iets met u te bespreken. En zij zeide: Spreek.

15. Toen zeide hij: Gij weet, dat mij het koningschap toekwam; ook had geheel Israël naar mij uitgezien, dat ik koning zou worden, maar door een ommekeer viel het koningschap aan mijn broeder ten deel, want het is hèm van de Here ten deel gevallen.

16. Nu wil ik u één verzoek doen; wijs mij niet af.

17. En zij zeide tot hem: Spreek. En hij zeide: Zeg toch tot koning Salomo – want hij zal u niet afwijzen – dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 2