Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 13:28-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

28. Toen ging hij heen, en vond zijn lijk neergeworpen op de weg, terwijl de ezel en de leeuw naast het lijk stonden; de leeuw had het lijk niet verslonden en de ezel niet verbrijzeld.

29. En de profeet nam het lijk van de man Gods op, legde hem op de ezel en bracht hem terug. Zo kwam hij naar de stad van de oude profeet om te rouwklagen en hem te begraven.

30. En hij legde het lijk in zijn graf, en men rouwklaagde over hem: Ach, mijn broeder!

31. Nadat hij hem begraven had, zeide hij tot zijn zonen: Als ik sterf, begraaft mij dan in het graf waarin de man Gods begraven is; legt mijn beenderen naast zijn beenderen.

32. Want ongetwijfeld zal het woord geschieden, dat hij door het woord des Heren gepredikt heeft tegen het altaar te Betel en tegen al de tempels op de hoogten in de steden van Samaria.

33. Na deze gebeurtenis bekeerde Jerobeam zich niet van zijn kwade weg, maar hij stelde opnieuw uit alle kringen van het volk priesters aan voor de hoogten. Wie het begeerde, die wijdde hij, zodat hij tot priester der hoogten werd.

34. En het volharden hierin werd tot zonde voor het huis van Jerobeam, tot zijn vernietiging en tot zijn verdelging van de aardbodem.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 13