Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 11:26-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet, uit Sereda, wiens moeder, een weduwe, Serua heette, een dienaar van Salomo, hief de hand tegen de koning op.

27. Dit nu was de aanleiding, waarom hij de hand tegen de koning ophief: Salomo bouwde de Millo, maakte de scheur in de muur van de stad van zijn vader David dicht.

28. Nu was die man Jerobeam een flinke kracht; toen Salomo zag, dat de jonge man een goede werker was, stelde hij hem aan over de gehele lichting van het huis Jozef.

29. Toen Jerobeam eens in die tijd uit Jeruzalem was gegaan, ontmoette hem onderweg de profeet Achia, de Siloniet, bekleed met een nieuwe mantel.

30. En die beiden waren alleen op het veld. Toen greep Achia de nieuwe mantel die hij droeg, en scheurde die in twaalf stukken;

31. hij zeide tot Jerobeam: Neem voor u tien stukken, want zo zegt de Here, de God van Israël: zie, Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u de tien stammen –

32. maar één stam zal voor hem zijn, ter wille van mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb –,

33. omdat hij Mij heeft verlaten, en zich neergebogen heeft voor Astarte, de godin der Sidoniërs, voor Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god der Ammonieten, en niet in mijn wegen gewandeld heeft en niet gedaan heeft wat recht is in mijn ogen: mijn inzettingen en mijn verordeningen, zoals zijn vader David.

34. Evenwel zal Ik het koninkrijk in genen dele uit zijn hand nemen, maar Ik zal hem tot een vorst stellen zijn leven lang, ter wille van mijn knecht David, die Ik verkoren heb, die mijn geboden en inzettingen in acht genomen heeft.

35. Maar Ik zal het koninkrijk uit de hand van zijn zoon nemen, en u de tien stammen geven.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 11