Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 11:22-39 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Doch Farao vroeg hem: Maar wat ontbreekt u dan bij mij, dat gij opeens begeert naar uw land te gaan? En hij antwoordde: Niets, laat mij nochtans gaan.

23. God deed nog een tegenstander tegen hem opstaan, Rezon, de zoon van Eljada, die zijn heer Hadadezer, de koning van Soba, ontvlucht was.

24. Hij vergaderde mannen tot zich, zodat hij aanvoerder van een bende werd; toen David hen wilde doden, gingen zij naar Damascus, bleven daar wonen, en maakten hem koning in Damascus.

25. En hij was een tegenstander van Israël zolang Salomo leefde, nog afgezien van het kwaad dat Hadad deed. Hij had een afschuw van Israël en was koning over Aram.

26. Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet, uit Sereda, wiens moeder, een weduwe, Serua heette, een dienaar van Salomo, hief de hand tegen de koning op.

27. Dit nu was de aanleiding, waarom hij de hand tegen de koning ophief: Salomo bouwde de Millo, maakte de scheur in de muur van de stad van zijn vader David dicht.

28. Nu was die man Jerobeam een flinke kracht; toen Salomo zag, dat de jonge man een goede werker was, stelde hij hem aan over de gehele lichting van het huis Jozef.

29. Toen Jerobeam eens in die tijd uit Jeruzalem was gegaan, ontmoette hem onderweg de profeet Achia, de Siloniet, bekleed met een nieuwe mantel.

30. En die beiden waren alleen op het veld. Toen greep Achia de nieuwe mantel die hij droeg, en scheurde die in twaalf stukken;

31. hij zeide tot Jerobeam: Neem voor u tien stukken, want zo zegt de Here, de God van Israël: zie, Ik ga het koninkrijk van Salomo afscheuren, en Ik geef u de tien stammen –

32. maar één stam zal voor hem zijn, ter wille van mijn knecht David en van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van Israël verkoren heb –,

33. omdat hij Mij heeft verlaten, en zich neergebogen heeft voor Astarte, de godin der Sidoniërs, voor Kemos, de god van Moab, en voor Milkom, de god der Ammonieten, en niet in mijn wegen gewandeld heeft en niet gedaan heeft wat recht is in mijn ogen: mijn inzettingen en mijn verordeningen, zoals zijn vader David.

34. Evenwel zal Ik het koninkrijk in genen dele uit zijn hand nemen, maar Ik zal hem tot een vorst stellen zijn leven lang, ter wille van mijn knecht David, die Ik verkoren heb, die mijn geboden en inzettingen in acht genomen heeft.

35. Maar Ik zal het koninkrijk uit de hand van zijn zoon nemen, en u de tien stammen geven.

36. Aan zijn zoon zal Ik echter één stam geven, opdat mijn knecht David altijd een lamp voor mijn aangezicht hebbe in Jeruzalem, de stad die Ik Mij verkoren heb om mijn naam daar te vestigen.

37. Maar u zal Ik nemen, opdat gij heerst over alles wat gij begeert, en koning zijt over Israël.

38. En het zal geschieden, indien gij hoort naar alles wat Ik u gebied, in mijn wegen wandelt, en doet wat recht is in mijn ogen door mijn inzettingen en geboden in acht te nemen, zoals mijn knecht David gedaan heeft, dat Ik met u zal zijn, en u een duurzaam huis zal bouwen, zoals Ik voor David gebouwd heb, en Ik zal u Israël geven.

39. Ik zal daartoe het nageslacht van David vernederen, echter niet voor altoos.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 11