Oude Testament

Nieuwe Testament

1 Koningen 11:18-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Zij maakten zich op uit Midjan en kwamen in Paran, en zij namen uit Paran enige mannen met zich en kwamen in Egypte, tot Farao, de koning van Egypte; deze gaf hem een huis, zeide hem brood toe en schonk hem land.

19. En Hadad won zozeer de genegenheid van Farao, dat deze hem de zuster van zijn vrouw, de zuster van Tachpenes, de gebiedster, tot vrouw gaf.

20. En de zuster van Tachpenes baarde hem zijn zoon Genubat, en Tachpenes speende hem in Farao’s huis, zodat Genubat in Farao’s huis tot Farao’s zonen behoorde.

21. Toen Hadad in Egypte hoorde, dat David bij zijn vaderen te ruste gegaan was, en de legeroverste Joab gestorven was, zeide Hadad tot Farao: Sta mij toe, dat ik naar mijn land ga.

22. Doch Farao vroeg hem: Maar wat ontbreekt u dan bij mij, dat gij opeens begeert naar uw land te gaan? En hij antwoordde: Niets, laat mij nochtans gaan.

23. God deed nog een tegenstander tegen hem opstaan, Rezon, de zoon van Eljada, die zijn heer Hadadezer, de koning van Soba, ontvlucht was.

24. Hij vergaderde mannen tot zich, zodat hij aanvoerder van een bende werd; toen David hen wilde doden, gingen zij naar Damascus, bleven daar wonen, en maakten hem koning in Damascus.

25. En hij was een tegenstander van Israël zolang Salomo leefde, nog afgezien van het kwaad dat Hadad deed. Hij had een afschuw van Israël en was koning over Aram.

26. Ook Jerobeam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet, uit Sereda, wiens moeder, een weduwe, Serua heette, een dienaar van Salomo, hief de hand tegen de koning op.

27. Dit nu was de aanleiding, waarom hij de hand tegen de koning ophief: Salomo bouwde de Millo, maakte de scheur in de muur van de stad van zijn vader David dicht.

Lees verder hoofdstuk 1 Koningen 11