Oude Testament

Nieuwe Testament

Romeinen 9:13-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. gelijk geschreven staat: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.

14. Wat zullen wij dan zeggen: Zou er onrechtvaardigheid zijn bij God? Volstrekt niet!

15. Want Hij zegt tot Mozes: Over wie Ik Mij ontferm, zal Ik Mij ontfermen, en jegens wie Ik barmhartig ben, zal Ik barmhartig zijn.

16. Het hangt dus niet daarvan af, of iemand wil, dan wel of iemand loopt, maar van God, die Zich ontfermt.

17. Want het schriftwoord zegt tot Farao: Daartoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u mijn kracht zou tonen en mijn naam verbreid zou worden over de gehele aarde.

18. Hij ontfermt Zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.

19. Gij zult nu tot mij zeggen: Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Want wie wederstaat zijn wil?

20. Maar gij, o mens! wie zijt gij, dat gij God zoudt tegenspreken? Zal het geboetseerde soms tot zijn boetseerder zeggen: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?

21. Of heeft de pottebakker niet de vrije beschikking over het leem om uit dezelfde klomp het ene voorwerp te vervaardigen tot eervol, het andere tot alledaags gebruik?

22. En als God nu, zijn toorn willende tonen en zijn kracht bekend maken, de voorwerpen des toorns, die ten verderve toebereid waren, met veel lankmoedigheid verdragen heeft –

23. juist om de rijkdom zijner heerlijkheid bekend te maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij tot heerlijkheid heeft voorbereid?

24. En dat zijn wij, die Hij geroepen heeft, niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenen,

25. gelijk Hij ook bij Hosea zegt:Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn-volk, en de niet-geliefde: geliefde.

26. En het zal geschieden ter plaatse, waar [tot hen] gezegd was: gij zijt mijn volk niet,daar zullen zij genoemd worden: zonen van de levende God.

27. En Jesaja roept over Israël uit:Al was het getal der kinderen Israëls als het zand der zee,het overschot zal behouden worden;

28. want wat Hij gesproken heeft, zal de Here doen op de aarde, volledig en snel.

Lees verder hoofdstuk Romeinen 9