Oude Testament

Nieuwe Testament

Romeinen 11:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Ik vraag dan: God heeft zijn volk toch niet verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers zelf een Israëliet, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin.

2. God heeft zijn volk niet verstoten, dat Hij tevoren gekend heeft. Of weet gij niet, wat het schriftwoord zegt in (de geschiedenis van) Elia, als hij Israël bij God aanklaagt:

3. Here, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren hebben zij omvergehaald; ik ben alleen overgebleven en mij staan zij naar het leven.

4. Maar wat zegt de godsspraak tot hem? Ik heb Mij zevenduizend man doen overblijven, die hun knie voor Baäl niet hebben gebogen.

5. Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel gelaten naar de verkiezing der genade.

6. Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer.

7. Wat dan? Hetgeen Israël najaagt, heeft het niet verkregen, maar het uitverkoren deel heeft het verkregen, en de overigen zijn verhard,

8. gelijk geschreven staat:God gaf hun een geest van diepe slaap,ogen om niet te zien en oren om niet te horen,tot de dag van heden.

9. En David zegt:Hun tafel worde tot een strik en een net, en tot een aanstoot en vergelding voor hen.

10. Laten hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien, en doe hun rug voorgoed zich krommen.

11. Ik vraag dan: zij zijn toch niet zo gestruikeld, dat zij wel vallen moesten? Volstrekt niet! Door hun val is het heil tot de heidenen gekomen, om hen tot naijver op te wekken.

12. Betekent nu hun val rijkdom voor de wereld en hun tekort rijkdom voor de heidenen, hoeveel te meer hun volheid!

Lees verder hoofdstuk Romeinen 11