Oude Testament

Nieuwe Testament

Romeinen 10:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Broeders, de begeerte mijns harten en mijn gebed over hun behoud gaan tot God uit.

2. Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God bezitten, maar zonder verstand.

3. Want onbekend met Gods gerechtigheid en trachtende hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.

4. Want Christus is het einde der wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft.

5. Want Mozes schrijft: De mens, die de gerechtigheid naar de wet doet, zal daardoor leven.

6. Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet in uw hart: Wie zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen;

7. of: Wie zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.

8. Maar wat zegt zij? Nabij u is het woord, in uw mond en in uw hart, namelijk het woord des geloofs, dat wij prediken.

9. Want indien gij met uw mond belijdt, dat Jezus Heer is, en met uw hart gelooft, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult gij behouden worden;

10. want met het hart gelooft men tot gerechtigheid en met de mond belijdt men tot behoudenis.

11. Immers het schriftwoord zegt: Al wie op Hem zijn geloof bouwt, zal niet beschaamd uitkomen.

12. Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek. Immers, één en dezelfde is Heer over allen, rijk voor allen, die Hem aanroepen;

13. want: al wie de naam des Heren aanroept, zal behouden worden.

Lees verder hoofdstuk Romeinen 10