Oude Testament

Nieuwe Testament

Romeinen 1:9-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Want God, die ik met mijn geest dien in het evangelie van zijn Zoon, is mijn getuige, hoe ik onophoudelijk te allen tijde bij mijn gebeden uwer gedenk,

10. biddende, of mij eindelijk door de wil van God eens een weg gebaand moge worden om tot u te komen.

11. Want ik verlang u te zien om u enige geestelijke gave mede te delen tot uw versterking,

12. dat is te zeggen: onder u mede bemoedigd te worden door elkanders geloof, van u zowel als van mij.

13. Doch ik stel er prijs op, broeders, dat gij weet, dat ik dikwijls het voornemen heb opgevat tot u te komen – waarin ik tot nu toe verhinderd ben – om ook onder u enige vrucht te hebben, evenals onder de andere heidenen.

14. Van Grieken en niet-Grieken, van wijzen en onwetenden ben ik een schuldenaar.

15. Vandaar mijn bereidheid om ook u te Rome het evangelie te brengen.

16. Want ik schaam mij het evangelie niet; want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek.

17. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven.

18. Want toorn van God openbaart zich van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden,

Lees verder hoofdstuk Romeinen 1