Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 27:23-33 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. Hij zeide: Wat heeft Hij dan toch voor kwaad gedaan? Zij schreeuwden des te meer: Hij moet gekruisigd worden!

24. Toen Pilatus zag, dat niets baatte, maar dat er veeleer oproer ontstond, nam hij water, wies zich de handen ten aanschouwen van de schare en zeide: Ik ben onschuldig aan zijn bloed; gij moet zelf maar zien, wat ervan komt.

25. En al het volk antwoordde en zeide: Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen!

26. Toen liet hij hun Barabbas los, maar Jezus geselde hij en hij gaf Hem over om gekruisigd te worden.

27. Toen namen de soldaten van de stadhouder Jezus mede naar het gerechtsgebouw en riepen de gehele afdeling bij Hem samen.

28. En zij trokken Hem zijn klederen uit en deden Hem een scharlaken mantel om;

29. ook vlochten zij van doornen een kroon en zetten die op zijn hoofd en gaven Hem een riet in zijn rechterhand. Toen vielen zij voor Hem op de knieën en spotten, zeggende: Wees gegroet, gij Koning der Joden!

30. En zij spuwden naar Hem en namen het riet en sloegen Hem ermede op het hoofd.

31. En toen zij Hem bespot hadden, trokken zij Hem de mantel uit en deden Hem zijn klederen aan en zij leidden Hem weg om Hem te kruisigen.

32. Toen zij heengingen, troffen zij iemand uit Cyrene aan, Simon genaamd; die presten zij om zijn kruis te dragen.

33. En zij kwamen aan een plaats, genaamd Golgota, dat is de zogenaamde Schedelplaats,

Lees verder hoofdstuk Matteüs 27