Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 26:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En het geschiedde, toen Jezus al deze woorden geëindigd had, dat Hij tot zijn discipelen zeide:

2. Gij weet, dat het over twee dagen Paasfeest is, en alsdan wordt de Zoon des mensen overgeleverd om gekruisigd te worden.

3. Toen kwamen de overpriesters en de oudsten des volks bijeen in het paleis van de hogepriester, genaamd Kajafas,

4. en zij beraamden een plan om Jezus door list in handen te krijgen en te doden.

5. Maar zij zeiden: Niet op het feest, opdat er geen opschudding ontsta onder het volk.

6. Toen Jezus te Betanië was, in het huis van Simon de melaatse,

7. kwam een vrouw tot Hem met een albasten kruik vol kostbare mirre en goot die uit over zijn hoofd, terwijl Hij aanlag.

8. Toen de discipelen dit zagen, waren zij verontwaardigd en zeiden: Waartoe die verkwisting?

9. Want deze (mirre) had duur verkocht en aan de armen gegeven kunnen worden.

10. Maar Jezus merkte het op en zeide tot hen: Waarom valt gij deze vrouw lastig? Want zij heeft een goede daad aan Mij verricht.

11. De armen hebt gij immers altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd.

12. Want toen zij deze mirre over mijn lichaam uitgoot, heeft zij dat gedaan om mijn begrafenis voor te bereiden.

Lees verder hoofdstuk Matteüs 26