Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 22:26-41 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

26. Eveneens de tweede en de derde tot de zevende toe.

27. Het laatst van allen stierf de vrouw.

28. Van wie van de zeven zal zij dan in de opstanding de vrouw zijn? Want allen hebben haar tot vrouw gehad.

29. Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, want gij kent de Schriften niet noch de kracht Gods.

30. Immers, in de opstanding huwen zij niet en worden zij niet ten huwelijk genomen, maar zij zijn als engelen in de hemel.

31. Wat nu de opstanding der doden betreft, hebt gij niet gelezen, wat door God tot u gesproken is, toen Hij zeide:

32. Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak, en de God van Jakob?

33. Hij is niet een God van doden, maar van levenden. En de scharen, die dat hoorden, stonden versteld over zijn leer.

34. Toen de Farizeeën gehoord hadden, dat Hij de Sadduceeën tot zwijgen had gebracht, kwamen zij bijeen,

35. en één van hen, een wetgeleerde, vroeg, om Hem te verzoeken:

36. Meester, wat is het grote gebod in de wet?

37. Hij zeide tot hem: Gij zult de Here, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand.

38. Dit is het grote en eerste gebod.

39. Het tweede, daaraan gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.

40. Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.

41. Toen de Farizeeën bijeen waren, vroeg Jezus hun,

Lees verder hoofdstuk Matteüs 22