Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 21:36-46 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

36. Hij zond weder andere slaven, nog meer dan eerst, en zij behandelden hen op dezelfde wijze.

37. Ten laatste zond hij zijn zoon tot hen, zeggende: Mijn zoon zullen zij ontzien.

38. Maar toen de pachters de zoon zagen, zeiden zij tot elkander: Dit is de erfgenaam, komt, laten wij hem doden om zijn erfenis aan ons te brengen.

39. En zij grepen hem en wierpen hem buiten de wijngaard en doodden hem.

40. Wanneer nu de heer van de wijngaard komt, wat zal hij met die pachters doen?

41. Zij zeiden tot Hem: Een kwade dood zal hij die kwaden doen sterven en de wijngaard zal hij verhuren aan andere pachters, die hem de vruchten op tijd zullen afleveren.

42. Jezus zeide tot hen: Hebt gij nooit gelezen in de Schriften:De steen, die de bouwlieden afgekeurd hadden,deze is tot een hoeksteen geworden; van de Here is dit geschied, en het is wonderlijk in onze ogen?

43. Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt.

44. [En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen.]

45. En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde.

46. En hoewel zij Hem trachtten te grijpen, vreesden zij de scharen, daar die Hem voor een profeet hielden.

Lees verder hoofdstuk Matteüs 21