Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 16:10-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. Of de zeven broden der vierduizend en hoeveel korven gij medenaamt?

11. Hoe begrijpt gij niet, dat Ik u niet van broden sprak? Maar wacht u voor de zuurdesem der Farizeeën en Sadduceeën.

12. Toen zagen zij in, dat Hij hun niet gezegd had zich te wachten voor de zuurdesem [der broden], maar voor de leer der Farizeeën en Sadduceeën.

13. Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Filippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is?

14. En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; anderen: Elia; weer anderen: Jeremia, of één der profeten.

15. Hij zeide tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?

16. Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!

17. Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is.

18. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, en op deze petra zal Ik mijn gemeente bouwen en de poorten van het dodenrijk zullen haar niet overweldigen.

19. Ik zal u de sleutels geven van het Koninkrijk der hemelen, en wat gij op aarde binden zult, zal gebonden zijn in de hemelen, en wat gij op aarde ontbinden zult, zal ontbonden zijn in de hemelen.

20. Toen verbood Hij met nadruk zijn discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus.

Lees verder hoofdstuk Matteüs 16