Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 15:14-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen.

15. Petrus antwoordde en zeide tot Hem: Verklaar ons de gelijkenis.

16. Hij zeide: Zijt ook gij nog onbevattelijk?

17. Begrijpt gij niet, dat al wat de mond binnengaat, in de buik komt en te zijner plaatse verdwijnt?

18. Maar wat de mond uitgaat, komt uit het hart, en dat maakt de mens onrein.

19. Want uit het hart komen boze overleggingen, moord, echtbreuk, hoererij, diefstal, leugenachtige getuigenissen, godslasteringen.

20. Dat zijn de dingen, die een mens onrein maken, maar het eten met ongewassen handen maakt een mens niet onrein.

21. En Jezus ging vandaar en trok Zich terug naar de omgeving van Tyrus en Sidon.

22. En zie, een Kananese vrouw uit dat gebied kwam en riep: Heb medelijden met mij, Here, Zoon van David, mijn dochter is deerlijk bezeten.

23. Hij echter antwoordde haar geen woord, en zijn discipelen kwamen bij Hem en vroegen Hem, zeggende: Zend haar weg, want zij roept ons na.

24. Hij echter antwoordde en zeide: Ik ben slechts gezonden tot de verloren schapen van het huis Israëls.

25. Maar zij kwam en viel voor Hem neer en zeide: Here, help mij!

26. Hij echter antwoordde en zeide: Het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen.

27. Maar zij zeide: Zeker, Here, ook de honden eten immers van de kruimels, die van de tafel van hun meesters vallen.

28. Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar: O, vrouw, groot is uw geloof, u geschiede gelijk gij wenst! En haar dochter was genezen van dat ogenblik af.

29. En Jezus vertrok vandaar, en Hij ging langs de zee van Galilea en ging de berg op, en Hij zette Zich daar neder.

Lees verder hoofdstuk Matteüs 15