Oude Testament

Nieuwe Testament

Matteüs 11:1-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En het geschiedde, toen Jezus zijn bevelen aan zijn twaalf discipelen ten einde had gebracht, dat Hij vandaar vertrok om te leren en te prediken in hun steden.

2. Johannes nu hoorde in de gevangenis de werken van de Christus en liet Hem door zijn discipelen de vraag overbrengen:

3. Zijt Gij het, die komen zou, of hebben wij een ander te verwachten?

4. En Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gaat heen en boodschapt Johannes wat gij hoort en ziet:

5. blinden worden ziende en lammen wandelen, melaatsen worden gereinigd en doven horen en doden worden opgewekt en armen ontvangen het evangelie.

6. En zalig is wie aan Mij geen aanstoot neemt.

7. Terwijl dezen heengingen, begon Jezus tot de scharen te zeggen van Johannes: Wat zijt gij in de woestijn gaan aanschouwen? Een riet, door de wind bewogen?

8. Maar wat zijt gij gaan zien? Een mens in weelderige kleding? Zie, die weelderige kleding dragen, zijn aan de hoven der koningen.

9. Maar waarom zijt gij dan gegaan? Om een profeet te zien? Ja, Ik zeg u, zelfs meer dan een profeet.

10. Deze is het, van wie geschreven staat:Zie, Ik zend mijn bode voor uw aangezicht uit, die uw weg voor U heen bereiden zal.

11. Voorwaar, Ik zeg u, onder hen, die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan, groter dan Johannes de Doper, maar de kleinste in het Koninkrijk der hemelen is groter dan hij.

Lees verder hoofdstuk Matteüs 11