Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 8:23-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

23. En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets?

24. En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen.

25. Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp.

26. En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in.

27. En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

28. Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten.

29. En Hij vroeg hun: Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben? Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus.

30. En Hij verbood hun nadrukkelijk met iemand hierover te spreken.

31. En Hij begon hen te leren, dat de Zoon des mensen veel moest lijden en verworpen worden door de oudsten en de overpriesters en de schriftgeleerden, en gedood worden en na drie dagen opstaan.

32. Hij sprak dit woord vrijuit. En Petrus nam Hem terzijde en begon Hem te bestraffen.

33. Doch Hij keerde Zich om en, ziende naar zijn discipelen, bestrafte Hij Petrus en zeide: Ga weg, achter Mij, satan; gij zijt niet bedacht op de dingen Gods, maar op die der mensen.

34. En Hij riep de schare, met zijn discipelen, tot Zich en zeide tot hen: Indien iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelf en neme zijn kruis op en volge Mij.

Lees verder hoofdstuk Marcus 8