Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 8:16-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden.

17. En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart?

18. Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet?

19. En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf.

20. En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.

21. En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet?

22. En zij kwamen te Betsaïda.En zij brachten een blinde tot Hem en smeekten Hem deze aan te raken.

23. En Hij vatte de blinde bij de hand en bracht hem buiten het dorp, en Hij spuwde in zijn ogen, legde hem de handen op en vroeg hem: Ziet gij iets?

24. En hij zag op en zeide: Ik zie de mensen, want ik zie hen als bomen wandelen.

25. Vervolgens legde Hij weder de handen op zijn ogen, en hij zag duidelijk en was hersteld. En hij zag voortaan alles scherp.

26. En Hij zond hem naar huis en zeide: Ga het dorp zelfs niet in.

27. En Jezus vertrok met zijn discipelen naar de dorpen van Caesarea Filippi. En onderweg vroeg Hij zijn discipelen en sprak tot hen: Wie zeggen de mensen, dat Ik ben?

28. Zij antwoordden en zeiden: Johannes de Doper; en anderen: Elia; weer anderen: Een van de profeten.

Lees verder hoofdstuk Marcus 8