Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 7:25-36 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

25. Want terstond hoorde van Hem een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had; en zij kwam tot Hem en viel Hem te voet.

26. Deze vrouw was een Griekse, een Syrofenicische van geboorte.

27. En zij vroeg Hem de boze geest uit haar dochter te drijven. En Hij zeide tot haar: Laat eerst de kinderen verzadigd worden want het is niet goed het brood der kinderen te nemen en het de honden voor te werpen.

28. Doch zij antwoordde en zeide tot Hem: Zeker, Here, de honden eten immers ook onder de tafel van de kruimels der kinderen.

29. En Hij zeide tot haar: Om dit woord, ga heen, de boze geest is uit uw dochter gevaren.

30. En toen zij naar huis gegaan was, vond zij het kind te bed liggen en de boze geest uitgevaren.

31. En toen Hij weder uit het gebied van Tyrus vertrokken was, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galilea, midden in het gebied van Dekapolis.

32. En zij brachten tot Hem een dove, die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen.

33. Hij nam hem terzijde, buiten de schare, en stak zijn vingers in zijn oren, spuwde, raakte zijn tong aan,

34. en Hij zag op naar de hemel en zuchtte en zeide tot hem: Effata, dat is: wordt geopend!

35. En zijn oren werden geopend en terstond werd de band zijner tong los en hij sprak goed.

36. En Hij gebood hun het niemand te zeggen. Maar hoe meer Hij het hun gebood, des te meer maakten zij het ruchtbaar.

Lees verder hoofdstuk Marcus 7