15. Niets, dat van buiten de mens in hem komt, kan hem onrein maken, maar hetgeen uit de mens naar buiten komt, dat is het, wat hem onrein maakt.
16. [Indien iemand oren heeft om te horen, die hore.]
17. En toen Hij van de schare thuis kwam, vroegen zijn discipelen Hem naar de gelijkenis.
18. En Hij zeide tot hen: Zijt ook gij zo onbevattelijk? Begrijpt gij niet, dat al wat van buiten in de mens komt, hem niet onrein kan maken,