Oude Testament

Nieuwe Testament

Marcus 10:16-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. En Hij omarmde ze en hun de handen opleggende, zegende Hij ze.

17. En toen Hij op weg ging, liep iemand op Hem toe, viel op de knieën en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?

18. En Jezus zeide tot hem: Waarom noemt gij Mij goed? Niemand is goed dan God alleen.

19. Gij kent de geboden: Gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken, gij zult niet stelen, gij zult geen vals getuigenis geven, gij zult niet ontvreemden, eer uw vader en moeder.

20. Hij zeide tot Hem: Meester, dat alles heb ik in acht genomen van mijn jeugd af.

21. En Jezus, hem aanziende, kreeg hem lief en zeide tot hem: Eén ding ontbreekt u, ga heen, verkoop al wat gij hebt en geef het aan de armen, en gij zult een schat in de hemel hebben, en kom hier, volg Mij.

22. Maar zijn gelaat betrok bij dat woord en hij ging bedroefd heen, want hij bezat vele goederen.

23. En Jezus, rondziende, zeide tot zijn discipelen: Hoe moeilijk zullen zij, die geld hebben, het Koninkrijk Gods binnengaan.

24. En zijn discipelen waren zeer verbaasd over zijn woorden, maar Jezus antwoordde weder en zeide tot hen: Kinderen, hoe moeilijk is het het Koninkrijk Gods binnen te gaan.

25. Het is gemakkelijker dat een kameel gaat door het oog ener naald, dan dat een rijke het Koninkrijk Gods binnengaat.

26. En zij waren nog meer verslagen en zeiden tot elkander: Maar wie kan dan behouden worden?

27. Jezus zag hen aan en zeide: Bij mensen is het onmogelijk, maar niet bij God; want alle dingen zijn mogelijk bij God.

28. Petrus begon tot Hem te zeggen: Zie, wij hebben alles prijsgegeven en zijn U gevolgd.

Lees verder hoofdstuk Marcus 10