Oude Testament

Nieuwe Testament

Lucas 19:7-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En toen zij het zagen, morden zij allen en zeiden: Hij is bij een zondig man binnengegaan om zijn intrek te nemen.

8. Maar Zacheüs ging staan en zeide tot de Here: Zie, de helft van mijn bezit, Here, geef ik de armen, en indien ik iemand iets heb afgeperst, vergoed ik het viervoudig.

9. En Jezus zeide tot hem: Heden is aan dit huis redding geschonken, omdat ook deze een zoon van Abraham is.

10. Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te zoeken en te redden.

11. Toen zij daarnaar luisterden, sprak Hij nog een gelijkenis uit, omdat Hij dicht bij Jeruzalem was en zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond openbaar zou worden.

12. Hij zeide dan: Een man van hoge geboorte trok naar een ver land om voor zich de koninklijke waardigheid in ontvangst te nemen en (daarna) terug te keren.

13. En hij riep tien van zijn slaven en gaf hun tien ponden en zeide tot hen: Drijft handel, totdat ik terugkom.

14. Doch zijn burgers haatten hem en zonden hem een gezantschap achterna met de boodschap: Wij willen niet, dat deze koning over ons wordt.

15. En het geschiedde, toen hij terugkwam, nadat hij de koninklijke waardigheid verkregen had, dat hij die slaven, aan welke hij het geld gegeven had, bij zich liet roepen om te weten, wat ieder met zijn handel bereikt had.

16. En de eerste verscheen en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden winst gemaakt.

17. En hij zeide tot hem: Voortreffelijk, goede slaaf; omdat gij in het minste getrouw geweest zijt, heb gezag over tien steden.

Lees verder hoofdstuk Lucas 19