Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 9:15-25 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Opnieuw vroegen hem ook de Farizeeën, hoe hij ziende was geworden. En hij zeide tot hen: Hij legde slijk op mijn ogen, ik wies mij, en nu kan ik zien.

16. Sommige dan van de Farizeeën zeiden: Deze mens komt niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Anderen zeiden: Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid onder hen.

17. Zij dan zeiden nog eens tot de blinde: Wat zegt gij van Hem, daar Hij uw ogen geopend heeft? En hij zeide: Hij is een profeet.

18. De Joden dan geloofden niet van hem, dat hij blind geweest en ziende geworden was, totdat zij de ouders geroepen hadden van hem, die ziende was geworden,

19. en zij vroegen hun en zeiden: Is dit uw zoon, van wie gij zegt, dat hij blind geboren is? Hoe kan hij dan nu zien?

20. Zijn ouders antwoordden en zeiden: Wij weten, dat dit onze zoon is, en dat hij blind geboren is;

21. maar hoe hij nu zien kan, weten wij niet, en wie zijn ogen geopend heeft, wij weten het niet; vraagt het hemzelf, hij heeft zijn leeftijd, hij zal voor zichzelf spreken.

22. Dit zeiden zijn ouders, omdat zij bang waren voor de Joden, want de Joden waren reeds overeengekomen, dat, indien iemand mocht belijden, dat Hij de Christus was, hij uit de synagoge zou worden gebannen.

23. Daarom zeiden zijn ouders: Hij heeft zijn leeftijd, vraagt het hemzelf.

24. Zij riepen dan ten tweeden male de man, die blind geweest was, en zeiden tot hem: Geef Gode de eer; wij weten, dat deze mens een zondaar is.

25. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet; één ding weet ik, dat ik, die blind was, nu zien kan.

Lees verder hoofdstuk Johannes 9