Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 5:29-37 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

29. en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben, tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben, tot de opstanding ten oordeel.

30. Ik kan van Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor, oordeel Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want Ik zoek niet mijn wil, doch de wil van Hem, die Mij gezonden heeft.

31. Indien Ik getuig van Mijzelf, is mijn getuigenis niet waar;

32. een ander is het, die van Mij getuigt, en Ik weet, dat het getuigenis, dat Hij van Mij aflegt, waar is.

33. Gij hebt tot Johannes gezonden en hij heeft van de waarheid getuigd;

34. maar Ik behoef het getuigenis van een mens niet, doch Ik zeg dit, opdat gij behouden wordt.

35. Hij was de brandende en schijnende lamp en gij hebt u een tijdlang in zijn licht willen verheugen.

36. Maar Ik heb een getuigenis, gewichtiger dan dat van Johannes; want de werken, die Mij de Vader gegeven heeft om te volbrengen, juist die werken, die Ik doe, getuigen van Mij, dat de Vader Mij gezonden heeft.

37. En de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft van Mij getuigenis gegeven. Gij hebt nooit zijn stem gehoord of zijn gedaante gezien,

Lees verder hoofdstuk Johannes 5