Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 13:22-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. De discipelen zagen elkander aan, in het onzekere, van wie Hij sprak.

23. Eén van de discipelen, dien Jezus liefhad, lag aan de boezem van Jezus;

24. hem dan gaf Simon Petrus een wenk en zeide tot hem: Zeg, wie het is, van wie Hij spreekt.

25. Deze, aanstonds zich aan de borst van Jezus werpende, zeide tot Hem: Here, wie is het?

26. Jezus dan antwoordde: Die is het, voor wie Ik het stuk brood indoop en wie Ik het geef. Hij doopte dan [het] stuk brood in en nam het en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot.

27. En na dit stuk brood, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doen wilt, doe het met spoed.

28. Maar niemand van de aanliggenden begreep, waartoe Hij hem dit zeide;

29. want sommigen meenden, dat Jezus, omdat Judas de kas hield, tot hem zeide: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven.

30. Hij nam dan het stuk brood en vertrok terstond. En het was nacht.

31. Toen hij dan heengegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt.

Lees verder hoofdstuk Johannes 13