Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 13:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.

12. Toen Hij dan hun voeten gewassen had en zijn klederen aangedaan en weder plaats genomen had, zeide Hij tot hen: Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb?

13. Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het.

14. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen;

15. want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik u gedaan heb.

16. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn zender.

17. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet.

18. Ik spreek niet van u allen; Ik weet, wie Ik heb uitgekozen; maar het schriftwoord moet vervuld worden: Hij, die mijn brood eet, heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven.

19. Thans reeds zeg Ik het u, eer het geschiedt, opdat gij, wanneer het geschiedt, gelooft, dat Ik het ben.

20. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie ontvangt, die Ik zend, ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem, die Mij gezonden heeft.

Lees verder hoofdstuk Johannes 13