Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 11:34-41 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

34. en Hij zeide: Waar hebt gij hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Here, kom en zie.

35. Jezus weende.

36. De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had!

37. Maar sommigen van hen zeiden: Had Hij, die de ogen van de blinde heeft geopend, niet kunnen maken, dat ook deze niet stierf?

38. Jezus dan, wederom bij Zichzelf verbolgen, ging naar het graf; dit nu was een spelonk en er lag een steen tegenaan.

39. Jezus zeide: Neemt de steen weg! Marta, de zuster van de gestorvene, zeide tot Hem: Here, er is reeds een lijklucht, want het is al de vierde dag.

40. Jezus zeide tot haar: Heb Ik u niet gezegd, dat gij, indien gij gelooft, de heerlijkheid Gods zien zult?

41. Zij namen dan de steen weg. En Jezus sloeg de ogen opwaarts en zeide: Vader, Ik dank U, dat Gij Mij verhoord hebt.

Lees verder hoofdstuk Johannes 11