Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 11:18-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Betanië nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën.

19. Velen uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder.

20. Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.

21. Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.

22. Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert.

23. Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.

24. Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage.

25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,

26. en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?

27. Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.

28. En na deze woorden ging zij heen en riep haar zuster Maria in stilte en zeide: Daar is de Meester en Hij roept u.

29. En toen zij dat hoorde, stond zij ijlings op en ging tot Hem;

30. Jezus echter was nog niet in het dorp gekomen, maar bevond Zich nog op de plaats, waar Marta Hem ontmoet had.

31. De Joden dan, die met haar in het huis waren en haar troostten, zagen Maria ijlings opstaan en naar buiten gaan en zij volgden haar, vermoedende, dat zij naar het graf ging om daar te wenen.

Lees verder hoofdstuk Johannes 11