Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 11:11-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Zo sprak Hij en daarna zeide Hij tot hen: Lazarus, onze vriend, is ingeslapen, maar Ik ga daarheen om hem uit de slaap te wekken.

12. De discipelen zeiden dan tot Hem: Here, als hij slaapt, zal hij herstellen.

13. Doch Jezus had het bedoeld van zijn dood; zij echter meenden, dat Hij het van de rust van de slaap bedoelde.

14. Toen zeide Jezus ronduit tot hen: Lazarus is gestorven,

15. en het verblijdt Mij om u, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij tot geloof komt; maar laten wij tot hem gaan.

16. Tomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.

17. Toen Jezus dan aankwam, bevond Hij, dat hij reeds vier dagen in het graf lag.

18. Betanië nu was dicht bij Jeruzalem gelegen, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën.

19. Velen uit de Joden waren tot Marta en Maria gekomen om haar te troosten over haar broeder.

20. Toen nu Marta hoorde, dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet, doch Maria bleef in huis zitten.

21. Marta dan zeide tot Jezus: Here, indien Gij hier geweest waart, zou mijn broeder niet gestorven zijn.

22. Ook nu weet ik, dat God U geven zal al wat Gij van God begeert.

23. Jezus zeide tot haar: Uw broeder zal opstaan.

24. Marta zeide tot Hem: Ik weet, dat hij zal opstaan bij de opstanding ten jongsten dage.

25. Jezus zeide tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven,

26. en een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven; gelooft gij dat?

27. Zij zeide tot Hem: Ja, Here, ik heb geloofd, dat Gij zijt de Christus, de Zoon van God, die in de wereld komen zou.

Lees verder hoofdstuk Johannes 11