Oude Testament

Nieuwe Testament

Johannes 10:13-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. want hij is een huurling en de schapen gaan hem niet ter harte.

14. Ik ben de goede herder en Ik ken de mijne en de mijne kennen Mij,

15. gelijk Mij de Vader kent en Ik de Vader ken, en Ik zet mijn leven in voor de schapen.

16. Nog andere schapen heb Ik, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik leiden en zij zullen naar mijn stem horen en het zal worden één kudde, één herder.

17. Hierom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg om het weder te nemen.

18. Niemand ontneemt het Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af. Ik heb macht het af te leggen en macht het weder te nemen; dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.

19. Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om die woorden.

20. En velen van hen zeiden: Hij is bezeten en waanzinnig; waarom luistert gij naar Hem?

21. Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden voor een bezetene, een boze geest kan toch de ogen van blinden niet openen?

22. Toen kwam het Vernieuwingsfeest te Jeruzalem; het was winter.

23. En Jezus wandelde in de tempel, in de zuilengang van Salomo.

24. De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel nog in spanning? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons ronduit.

25. Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet; de werken, die Ik doe in de naam mijns Vaders, die getuigen van Mij;

26. maar gij gelooft niet, omdat gij niet tot mijn schapen behoort.

27. Mijn schapen horen naar mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij,

28. en Ik geef hun eeuwig leven en zij zullen voorzeker niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijn hand roven.

29. Wat mijn Vader Mij gegeven heeft, gaat alles te boven en niemand kan iets roven uit de hand mijns Vaders.

30. Ik en de Vader zijn één.

31. De Joden droegen weder stenen aan om Hem te stenigen.

Lees verder hoofdstuk Johannes 10