Oude Testament

Nieuwe Testament

Jakobus 5:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Welaan dan, gij rijken, weent en maakt misbaar over de rampen, die u zullen overkomen.

2. Uw rijkdom is verrot, uw klederen zijn door de mot aangevreten,

3. uw goud en zilver is verroest, en het roest ervan zal tegen u getuigen en uw vlees verteren als vuur. Gij zijt schatten gaan opleggen, terwijl het de laatste dagen zijn.

4. Zie, het loon, dat door u is ingehouden van de arbeiders, die uw landen hebben gemaaid, schreeuwt, en het geroep van hen, die uw oogst hebben binnengehaald, is doorgedrongen tot de oren van de Here Sebaot.

5. Gij hebt op aarde weelderig geleefd en u te goed gedaan, gij hebt uw hart vetgemest in de slachttijd.

6. Gij hebt de rechtvaardige veroordeeld, ja vermoord; er is geen verweer tegen u.

7. Hebt dus geduld, broeders, tot de komst des Heren! Zie, de landman wacht op de kostelijke vrucht des lands en heeft geduld, totdat de vroege en late regen erop gevallen is.

8. Oefent ook gij geduld, sterkt uw harten, want de komst des Heren is nabij.

9. Broeders, zucht niet tegen elkander, opdat gij niet onder het oordeel valt; zie, de Rechter staat voor de deur.

10. Broeders, neemt tot een voorbeeld van gelatenheid en geduld de profeten, die in de naam des Heren hebben gesproken.

11. Zie, wij prijzen hen zalig, die volhard hebben; gij hebt van de volharding van Job gehoord en gij hebt uit het einde, dat de Here deed volgen, gezien, dat de Here rijk is aan barmhartigheid en ontferming.

12. Maar vooral, mijn broeders, zweert niet, noch bij de hemel, noch bij de aarde, noch welke andere eed ook. Laat ja bij u ja zijn en neen neen, opdat gij niet onder het oordeel valt.

Lees verder hoofdstuk Jakobus 5