Oude Testament

Nieuwe Testament

Jakobus 2:14-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. Wat baat het, mijn broeders, of iemand al beweert geloof te hebben, als hij geen werken heeft? Kan dat geloof hem behouden?

15. Stel, dat een broeder of zuster gebrek heeft aan kleding en aan dagelijks voedsel,

16. en iemand uwer zegt tot hen: Gaat heen in vrede, houdt u warm en eet goed, zonder hen echter van het nodige voor het lichaam te voorzien, wat baat dit?

17. Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.

18. Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt geloof en ík heb werken. Toon mij dan uw geloof zonder de werken, en ik zal u mijn geloof tonen uit mijn werken.

19. Gij gelooft, dat God één is? Daaraan doet gij wèl, (maar) dat geloven de boze geesten ook en zij sidderen.

20. Wilt gij weten, gij dwaze mens, dat het geloof zonder de werken niets uitwerkt?

21. Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Isaak op het altaar legde?

22. Daaruit kunt gij zien, dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken, en dat dit geloof pas volkomen werd uit de werken;

23. en het schriftwoord werd vervuld, dat zegt: Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend, en hij werd een vriend van God genoemd.

24. Gij ziet, dat een mens gerechtvaardigd wordt uit werken en niet slechts uit geloof.

25. En is niet evenzo Rachab, de hoer, uit werken gerechtvaardigd, toen zij de boodschappers in huis nam en langs een andere weg liet heengaan?

26. Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood.

Lees verder hoofdstuk Jakobus 2