Oude Testament

Nieuwe Testament

Hebreeën 2:6-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Maar, iemand heeft ergens betuigd, zeggende:Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij naar hem omziet?

7. Gij hebt hem voor een korte tijd beneden de engelen gesteld,met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond,

8. alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen.Want bij dit: alle dingen [hem] onderworpen, heeft Hij niets uitgezonderd, dat hem niet onderworpen zou zijn. Doch thans zien wij nog niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn;

9. maar wij zien Jezus, die voor een korte tijd beneden de engelen gesteld was vanwege het lijden des doods, opdat Hij door de genade Gods voor een ieder de dood zou smaken, met heerlijkheid en eer gekroond.

10. Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken.

11. Want Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt Hij Zich niet hen broeders te noemen,

12. en Hij zegt:Uw naam zal ik aan mijn broeders verkondigen,in het midden der gemeente zal ik U lofzingen;

Lees verder hoofdstuk Hebreeën 2