Oude Testament

Nieuwe Testament

Hebreeën 1:7-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. En van de engelen zegt Hij:Die zijn engelen maakt tot winden en zijn dienaars tot een vuurvlam;

8. maar van de Zoon:Uw troon, o God, is in alle eeuwigheiden de scepter der rechtmatigheid is de scepter van zijn koningschap.

9. Gerechtigheid hebt Gij liefgehad en ongerechtigheid hebt Gij gehaat; daarom heeft U, o God, uw God met vreugdeolie gezalfd boven uw deelgenoten.

10. En:Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest,en de hemelen zijn het werk uwer handen;

11. die zullen vergaan, maar Gij blijft;en zij zullen alle als een kleed verslijten,

12. en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden;maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden.

13. En tot wie der engelen heeft Hij ooit gezegd:Zet U aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden gemaakt heb tot een voetbank voor uw voeten?

14. Zijn zij niet allen dienende geesten, die uitgezonden worden ten dienste van hen, die het heil zullen beërven?

Lees verder hoofdstuk Hebreeën 1