Oude Testament

Nieuwe Testament

Handelingen 9:11-20 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. En de Here zeide tot hem: Sta op en ga naar de straat, die de Rechte heet, en vraag ten huize van Judas naar iemand uit Tarsus, genaamd Saulus, want zie, hij is in gebed

12. en hij heeft [in een gezicht] een man, genaamd Ananias, zien binnenkomen en hem de handen opleggen, opdat hij weer zien kon.

13. En Ananias antwoordde: Here, ik heb van velen over deze man gehoord, hoeveel kwaad hij uw heiligen te Jeruzalem aangedaan heeft;

14. en hier heeft hij volmacht van de overpriesters om allen, die uw naam aanroepen, gevangen te nemen.

15. Maar de Here zeide tot hem: Ga, want deze is Mij een uitverkoren werktuig om mijn naam te brengen voor heidenen en koningen en [de] kinderen Israëls;

16. want Ik zal hem tonen, hoeveel hij lijden moet ter wille van mijn naam.

17. En Ananias ging heen en kwam in het huis, en hij legde hem de handen op en zeide: Saul, broeder, de Here heeft mij gezonden, Jezus, die u verschenen is op de weg, waarlangs gij gekomen zijt, opdat gij weer zoudt zien en met de heilige Geest vervuld worden.

18. En terstond vielen hem als schubben van de ogen en hij kon weer zien, en hij stond op en werd gedoopt;

19a. en toen hij voedsel genomen had, werd hij versterkt.

19b. En het geschiedde, toen Saulus enige dagen bij de discipelen te Damascus was,

20. dat hij terstond in de synagogen verkondigde, dat Jezus de Zoon van God is.

Lees verder hoofdstuk Handelingen 9